Wat heb je aan die wetenschap?
Dan sta je als gewone duivenmelker in je achtertuin op de duiven te wachten en denk je dan ooit aan het aardmagnetische veld, of aan het zonnekompas, of aan die infrasone geluidsgolven? Dacht het niet, nee. Maar wij kijken wel in de lucht en maken ons zorgen over die gesluierde zon of over de oostenwind. Wij weten als praktijkdeskundigen heus wel wat gunstige of ongunstige omstandigheden zijn voor onze duiven. De wekelijkse praktijk leert ons meer dan al die wetenschappelijke onderzoeken naar aardmagnetisme of geluidsgolven. Toch?
Theorie
We hebben het over het verschil tussen wetenschappelijke kennis en de kennis vanuit de dagelijkse praktijk. De meeste duivenliefhebbers vinden die onderzoeken naar het magnetisme en dergelijke wel interessant voor een verjaardagsfeestje, maar verder heb je er eigenlijk niets aan. Het blijft een soort verre theorie voor ons waar we bij de training en de wedvluchten niet veel aan hebben. Bovendien, die wetenschappers zijn toch geen duivenmelkers, die zijn toch alleen maar geïnteresseerd in biologische en atmosferische processen en niet in de vraag hoe we die duiven zo snel mogelijk naar huis krijgen!
Zeker. Toch zullen we in dit artikel nagaan of de huidige stand van het wetenschappelijk onderzoek ons nog iets kan leren voor de dagelijkse praktijk. Misschien levert dat niet veel op, maar bij het mysterie van de oriëntatie zijn alle kleine beetjes welkom.
Ogentheorie
Omdat we niet in het kopje kunnen kijken verzinnen we zelf theorieën over de kwaliteit van postduiven. We moeten toch wat te redeneren en te verklaren hebben! Zo heb je aanhangers van de vleugeltheorie en anderen geloven heilig in de ogentheorie. Die van de ogentheorie kijken met een loep in het duivenoog en zien dan veel meer dan een gewone sterveling. Ze hebben het niet alleen over de verkenningscirkel maar ook over kweeklijnen en vlieglijnen en structuur, kortom ze kijken in het oog en weten dan precies wat de kwaliteiten van de duif zijn. Anderen gaan niet zo ver maar hebben bijvoorbeeld een voorkeur voor veel rood in het oog, met name voor de kwekers. En weer anderen willen alleen een levendig oog met kleine beweeglijke pupil, waarin ze de conditie van de duif kunnen beoordelen.
Die overdreven aandacht voor het oog is wetenschappelijk gezien misschien toch niet zo gek. De laatste stand van zaken met betrekking tot de vraag hoe vogels het aardmagnetisch veld waarnemen, concentreert zich op het netvlies! In de moleculen van het netvlies vinden gecompliceerde processen plaats die het vogels mogelijk zouden maken magnetische signalen op te vangen. In die processen is zonlicht noodzakelijk (waarmee het belang van de zon verklaard zou zijn). De wetenschap is er nog lang niet uit, er wordt in verschillende landen aan gewerkt. Het duivenoog doet dus waarschijnlijk meer dan gewoon kijken, en het is dus helemaal niet zo gek dat duivenmelkers bijzondere aandacht hebben voor het oog.
Jonge duiven
Dat duiven gebruik maken van het aardmagnetisme staat vast. Dat ze bovendien gebruik maken van infrasone geluidsgolven, is onlangs aannemelijk gemaakt door een Amerikaanse onderzoeker. Voor beide systemen geldt dat de duif het heersende patroon in de omgeving van zijn hok heel goed moet kennen. De magnetische waarden van de locatie rond het eigen hok moeten als het ware verankerd worden in het kopje, en datzelfde geldt voor het patroon van het infrageluid.
Dat betekent dat wij veel werk moeten maken van het ‘uitwennen’ van jonge duiven. Veel open hok, veel laten rondscharrelen. Het is waarschijnlijk niet verstandig om de jongen 6 of 8 weken vast te houden. Dat ze rond vliegen en op een gegeven moment wegtrekken, is heel goed. Dat wegtrekken is hun eigen aangeboren oefening: ze leren zichzelf om te gaan met de richtingaanwijzingen vanuit het magnetisch veld en de geluidsgolven. Zo gauw ze gaan trekken, is het verstandig de jongen vaak korte stukjes weg te brengen. Dat sluit goed aan op hun eigen oefeningen. Doe je dat in diverse richtingen of steeds zuidwest? Daar zijn de meningen over verdeeld. Ik zou zeggen: die korte stukjes in het begin kun je heel goed vanuit alle kanten doen. Dat is de eerste algemene oefening van het oriëntatievermogen en de herkenning van de eigen regio. Zo gauw je verder gaat rijden, bijvoorbeeld meer dan 10 kilometer, ga dan steeds in zuidwestelijke richting. Dan train je vaste routes. Daarover straks meer.
Weer en wind
De beste duiven vliegen kop bij alle windrichtingen. Hun oriëntatie- en navigatievermogen werkt kennelijk even goed met behulp van de diverse factoren, met name het aardmagnetisme en het infrageluid. Die geluidsgolven komen natuurlijk het beste door als ze de wind mee hebben, dus voor de duiven wind tegen: noordoosten wind. Dat noemen we niet voor niets duivenweer: veel helder blauw in de lucht met noord- of noordoosten wind. Bij die omstandigheden heeft de duif optimaal profijt van de zon, dus het magnetisme, en ook van die geluidsgolven.
Veel duiven hebben voorkeur voor een bepaald weertype. Ze presteren bijvoorbeeld beter bij flinke zuidwesten wind en veel bewolking. Bij tegenwind zijn ze er niet. Wij denken dan al gauw dat dit het gevolg is van fysieke tekortkomingen van de duif. Bij afstanden tot zo’n 300 à 400 kilometer lijkt mij dat onwaarschijnlijk. Het is veel logischer om in zo’n geval te denken aan een wat eenzijdig functionerend oriëntatievermogen. De duif moet voornamelijk terugvallen op aardmagnetische signalen met weinig zonlicht, en dat gaat bij zo’n duif dan toevallig prima. Zo gauw er door de weersomstandigheden andere eisen worden gesteld gaan andere duiven sneller.
Verstoringen
De omstandigheden bij de lossing en op de vlieglijn kunnen verschillende moeilijkheden opleveren voor de oriëntatie. Een enkele keer wordt het aardmagnetische veld verstoord ten gevolg van zonnevlekken, soms zo ernstig dat gesproken wordt van een magnetische storm. Zo’n situatie levert een ernstig risico op voor duivenvluchten. Als zo’n verstoring voor ons onverwacht optreedt, lopen we kans op een rampvlucht die niemand snapt. Soms wordt dan achteraf de verstoring van het magnetische veld als verklaring genoemd.
Jonge duiven hebben profijt van de overheersende windrichting: westenwinden. Bij oostenwind houden wij ons hart vast. Meestal verloopt de vlucht dan onregelmatig met verliezen. Hoe dat zit is onduidelijk. Het zou kunnen zijn dat die gebruikelijke westenwind belangrijk is voor het patroon van de infrasone geluidsgolven. Met de gebruikelijke wind herkent de jonge duif die, maar met de ongebruikelijke oostenwind lukt dat niet goed. Ervaren duiven hebben daar geen moeite mee. Zoiets.
Het infrageluid kan ook verklaren waarom duiven in het algemeen een hekel hebben aan inversies. Als de aarde vlak is en het weer tamelijk stabiel, worden die geluidsgolven door de inversie afgebogen naar boven. Op die manier mist een duif dat infrageluid en heeft dus meer moeite met de oriëntatie. In een gebied met heuvels, bergen en dalen ligt de situatie rond inversies gecompliceerder. Dan kan het zelfs voorkomen dat duiven voordeel hebben van een inversie.
Vaste routes
Postduiven hebben een voorkeur voor vaste routes, vooral in het laatste stuk van hun vlucht. Dat is vastgesteld in een groot aantal onderzoeken, eerst met behulp van een helikopter, later met gebruikmaking van GSM-zendertjes. De oriëntatie op aardmagnetisme en infrageluid werkt tamelijk globaal: de duiven vinden de goede richting en komen zodoende in de buurt van hun hok. Het laatste stuk vliegen ze op hun gezichtsvermogen en op herkenning van de regio. Ze hebben dan een duidelijke voorkeur voor vaste herkenningspunten in het landschap en vliegen vaak langs dezelfde snelweg, dezelfde waterweg, dezelfde spoorweg, dan wel langs dezelfde markeringspunten in het landschap. Dit geldt vrij zeker voor de laatste 20 à 30 kilometer. Voor zeer ervaren duiven kan die vaste route nog veel langer zijn.
Duiven die steeds op dezelfde plaats gelost worden, zoals in België, hebben hun ‘zesde zintuig’ helemaal niet meer nodig. Ze kunnen de route wel dromen! Iedereen kent de geruchten van spelers in Nederland die hun duiven tientallen malen naar een bepaalde lossingsplaats brengen en dan vervolgens geweldig scoren op de betreffende vlucht vanaf diezelfde lossingsplaats. Als de daarop volgende lossingplaatsen keurig in de zuidwestelijk lijn liggen, zouden ze nog steeds voordeel hebben van die ‘ingestudeerde’ vaste route. Dit lijkt niet onlogisch, maar of het echt zo werkt in telkens andere weersomstandigheden, met zijwinden die haaks staan op de optimale route, met de massa die een andere route volgt… Ik twijfel.
Opleren
Hoe het ook zij, opleren moet! Dat hebben we natuurlijk altijd al gedaan, maar de frequentie is de laatste jaren enorm toegenomen. Bij jonge duiven willen we vooral de steeds grotere verliezen tegengaan, bij oude duiven gaat het vooral om training. Jonge duiven moeten langzaam maar zeker hun ‘zesde zintuig’ ontwikkelen en verfijnen, ze moeten de geluids- en magnetische signalen verwerken tot het juiste richtingsgevoel. Dat kost tegenwoordig meer oefening dan 30 jaar geleden! En ook meer verliezen dan vroeger.
Maar veel opleren moet ook nog om een andere reden. We kunnen ze die vaste routes inprenten! Als je het geluk hebt dat je hok dicht bij een snelweg staat die keurig in zuidwestelijke richting loopt, breng ze vaak weg langs die snelweg. Het mag ook een kanaal of een spoorlijn zijn. Telkens opleren vanaf plaatsen aan deze vaste route, leidt tot een automatisme voor de duif: hij zal bij voorkeur steeds diezelfde vaste route aanhouden op weg naar het hok. Waarschijnlijk ook bij wedvluchten. Als hij dan zijn regio nadert, zal hij ook voorkeur hebben voor dat laatste stuk snelweg. En als dat een mooie rechte zuidwest lijn is, ben je in het voordeel.
Of die optimale, vaste route naar je hok opweegt tegen het probleem van de massa die een andere route kiest, is de vraag. Ik heb daar geen ervaring mee, anderen misschien wel?