Het begin van de
postduivensport
Wij gaan terug in de tijd: 1811, ruim tweehonderd jaar geleden.We bevinden ons in een oostelijke wijk van Luik. Er is muziek en veel volk op straat. Het is een soort optocht. Veel mensen lopen met de muziek mee door de straten. En voorop, voor de muziek uit, lopen een stuk of vier mannen. Ze hebben een korf in hun handen en in die korf zit een duif, hun eigen duif. Ze houden de korf hoog en tonen vol trots de duif aan het publiek: hun duif is terug vanuit Parijs!
Het begin
Zo begon onze postduivensport. In het Belgische Luik en omgeving werden al aan het begin van de negentiende eeuw wedvluchten en africhtingen met duiven gehouden in zuidelijke richting, tot Parijs later zelfs Lyon.
Er zijn documenten bewaard gebleven van diverse vluchten in de Luikse regio, niet alleen in zuidelijke richting. In 1818 was er bijvoorbeeld een vlucht vanuit Frankfort en in 1823 zonden liefhebbers van Verviers hun duiven naar Londen.
Rond 1820 werden in Antwerpen de duiven nog niet voor de sport gebruikt maar wel om beursberichten over te brengen naar Brussel, Londen en Parijs. De duivenhouders die de voor dit doel gefokte duiven duur konden verkopen, gingen vanaf 1825 met eigen wedvluchten aan de gang. Ze kwamen bijeen in de Antwerpse herberg “De Granaatappel” en de analen van deze “duivenmaatschappij” vermelden een lange reeks van “schoone prijskampen”.
Ook in andere Belgische plaatsen begon in die jaren de postduivensport. In Gent was er bijvoorbeeld in 1826 een wedvlucht vanaf Parijs waarbij één duif op de dag van de lossing aankwam; dat werd als een wonder beschouwd, feest in de club! En in 1935 werd door dezelfde vereniging een wedvlucht vanuit Liverpool gehouden.
Het vervoer
Na 1850 kon men voor het vervoer van de duiven gebruik maken van de spoorwegen. Voor die tijd werden de duiven meestal lopend vervoerd: geroutineerde dragers vervoerden in een flinke mand op hun rug 30 à 50 duiven per persoon. Op korte afstanden ging dat nog wel, maar wat een toestand op langere afstanden! De duiven zaten soms tien tot vijftien dagen in de korf. Een zekere F.Pinet heeft twintig jaar lang gefungeerd als duivenvervoerder vanuit Huy. In 1842 werd hij opgevolgd door zijn zoon. Deze liep met 35 duiven op zijn rug in 90 uur (9 dagen) naar Orleans. Op de lossingsplaats werd meestal een schriftelijke verklaring opgesteld door een plaatselijke autoriteit (bijvoorbeeld de commissaris van politie) waarin het aantal duiven en het tijdstip van lossing werd vastgelegd. De drager kon daarmee aantonen dat hij zijn werk goed gedaan had.
Bronnen
Dergelijke informatie is terug te vinden in de boeken van Silvain Wittouck, een dokterszoon uit Kortrijk (geboren 1838, overleden 1924), die met zijn broer Richard duiven hield. Vanaf 1878 begon hij erover te schrijven, in totaal 19 boeken. Het laatste boek heet: “De Volmaakte Duivenliefhebberij”, een soort encyclopedie in 400 pagina’s. Het werd na zijn dood door broer Richard afgemaakt en uitgegeven (Kortrijk, 1925). De laatste 100 pagina’s van deze uitgave gaan overigens over alle mogelijke duivenziekten en de medicijnen daartegen, maar niet belangeloos: de gebroeders Wittouck verkochten in diverse filialen door heel België die medicijnen zelf, ook homeopathie en wonderpillen!
De Wittoucks vertegenwoordigen vooral de Vlaamse ervaringen en opvattingen in de duivensport. Over de provincie Luik hebben ze weinig te melden, en dat is jammer omdat het daar echt begon. Een bioloog, een zekere Dr.Chapuis schreef daarover al in 1865 het boek “Le pigeon voyageur Belge”. Als we deze Waalse bron combineren met bovengenoemde Vlaamse, dan kunnen we de oorsprong van de moderne postduif vrij betrouwbaar reconstrueren.
Het Luikse type
In de jaren voor 1840 zijn er in België twee typen duiven geweest waarmee de sport werd bedreven: de Luikse duif en de Antwerpse duif. Beide typen zijn ontstaan door kruisingen.
Lekker ingewikkeld dus.
Dr.Chapuis beschrijft het Luikse type (in Vlaanderen “kortenbek” of “smerle” genoemd). Volgens hem is dit een kruising van de Franse krawaatduif of schildmeeuw (een soort sierduif met een frulle, ook wel jabot genoemd of strik) met de platneusduif, een snel en smal type met ingedrukte neusdoppen, een duif die in Vlaanderen onbekend was. Deze kruising, de Luikse duif, bleek vooral geschikt voor moeilijke, verre vluchten.
Dat deze Luikse “smerle” erg belangrijk is geweest voor de ontwikkeling van de postduif, kon Silvain Wittouck niet ontkennen, maar er was meer aan de hand, vooral rond Antwerpen. Om dat goed uit te zoeken maakte hij in 1893 een rondtour langs alle belangrijke Belgische duivenoorden en sprak daar met de oudste liefhebbers. Zo kreeg hij toch nog uit de eerste hand informatie over de duiven van vóór 1840.
Het Antwerpse type
Er bestond ook een Antwerps type (of “Antwerpse bek”), een wat grotere, krachtige duif met een wat langere bek en flinke neusdoppen. Dit type was het resultaat van kruisingen met maar liefst vier basisduiven. Ze begonnen in Antwerpen met kleine kroppers. Die werden vervolgens gekruist met tuimelaars, zodat ze wat hoger en langer zouden vliegen. Rond 1830 werd de Ierse duif (of “Engelse bek”) uit Engeland gehaald, een smal type duif met enorme oogranden en neusdoppen. Dit was vanouds een reisduif (een “carrier”): die kon berichten overbrengen. Daar werd verder mee gekruist met goede resultaten. Ondertussen was de faam van de Luikse duif natuurlijk ook tot Vlaanderen doorgedrongen en deze “smerle” werd ook ingekruist. Het gevolg: de Antwerpse duif.
De Belgische reisduif
Tussen 1840 en 1850 zijn de Belgische duivenhouders verder gegaan met kruisen. Het Luikse en het Antwerpse type zijn onderling gekruist, op allerlei plaatsen in België, met steeds betere resultaten op de wedvluchten. En na 1850 kunnen we spreken van één type postduif, de Belgische reisduif, die in de jaren daarna werd ingezet in oorlogen (zoals wij gezien hebben), die over Europa en later over de hele wereld werd verspreid, en waarvan we tot op de dag van vandaag plezier hebben in onze sport. Maar ook nu nog kun je met wat goede wil ze nog wel herkennen: het Antwerpse type en het Luikse type. Ook nu nog hebben we duiven met een strik en duiven met grote neusdoppen. En ook nu nog duikelen onze jonge duiven als tuimelaars…
De gebroeders Wittouck eisen de eer op de oorsprong van onze postduif te hebben ontrafeld: “Dit alles bewijst dat de reisduif niet oorspronkelijk bestaan heeft en dat zij ook geen voortbrengsel van het toeval is; integendeel, wij hebben bewezen dat zij door de Belgische duivenkweekers gevormd geweest is.”